Toen ik 5 jaar was zat ik op muziekles, tekende ik heel veel, en was ik erg leergierig. Deze combinatie van activiteiten vormt een rode draad in mijn leven. Op de middelbare school zat ik naast school op pianoles, en maakte ik elke dag iets op het gebied van wat ik toen ‘knutselen’ noemde en wat nu het midden zou houden tussen toegepaste en fundamentele kunst. In de laatste klassen maakte ik een soortement schilderijen met lapjes, die ik bewerkte met vuur en met verf, en die met spijkers op hout bevestigd werden. Dit was rond 1970. Later werden dit wandkleden met lapjes en veel wol en draad, zowel op doek als ook op kleding. Hierbij werkte ik ‘uit de hand’, dwz zonder compositie vooraf.
Ik ging biologie studeren, ging verder met de wandkleden. Daarnaast hield ik me met intensief bezig met (hedendaagse) klassieke muziek; via cursussen maakte ik kennis met taalexpressie en klankpoezie. Ik ben 3 jaar redacteur van een tijdschrift geweest en ik maakte ook tekeningen die als ‘kriebels’ de opmaak van de artikelen versierden. En ook al was ik een amateur op het gebied van muziek; ik ‘specialiseerde’ me toch een beetje, in fuga’s van Bach. Wat de studie biologie betreft: ik bleek meer reflecterend dan experimenteel te zijn ingesteld; ik kreeg voor mij niet te ontlopen vragen omtrent origine en rechtvaardiging van de theorieen. Daarbij hield voor mij de vaak overdadige, met name botanische, terminologie nauwelijks verband met ontrafeling van, wat ik toen noemde, de ‘mechanismen’ van de (levende) natuur. Van spits of toegespitst, via gesnaveld, haakvormig gekromd tot uitgeschulpt, afgebeten en kapvormig. En dat ging alleen nog maar over de ‘top der bladschijf’. Het was soms net alsof ik alleen namen moest leren, en dat was een grote teleurstelling. En altijd maar weer die kringloop. Terecht of onterecht, daar wil ik me nu niet over uitlaten, ik wil alleen mijn teleurstelling aan de orde stellen. Het was toen nog zo’n beetje voor de tijd dat micro-biologie in het curriculum werd opgenomen. Wel werd in 1973 de kandidaatsrichting B1*, met ecologie, ingesteld, wat ik ook heb gekozen. Maar als ik met biologie verder zou zijn gegaan zou ik endocrinologie als onderwerp hebben gekozen. Het leek me een interessant onderzoeksterrein: hoe stoffen, hormonen, regelfuncties konden uitoefenen. Stoffen als bestuurders, zeg maar. En ook genetica zou dan mijn belangstelling gehad hebben. En heeft mijn belangstelling nog steeds.
Ik stapte over naar filosofie. Ik was geinteresseerd in analytische, maar vooral ook in continentale filosofie. Deze bracht mij, samen met geschiedenis van de filosofie in contact met een schat aan interessante onderwerpen. Ik ben mij gaan specialiseren in het natuur/conventieprobleem in relatie tot emancipatievraagstukken. Het natuur/conventieprobleem is mijn verdere leven mijn centrale filosofische aandachtsveld gebleven, en later kon ik dit ook verbinden met onderwerpen uit de beeldende kunst, muziek en biologie.
Na mijn afstuderen in de filosofie werd ik meteen universitair docent filosofie. Eerst 3 jaar in Nijmegen, even in Wageningen en Utrecht, en het langst in Groningen, op wat toen nog de Faculteit der Wijsbegeerte heette. Ik heb me deze jaren beziggehouden met onderwerpen uit de de milieufilosofie, ecologie, feministische filosofie, kentheorie, onderwerpen uit de analytische filosofie en ethiek. In Groningen was mijn expertise ongunstig verdeeld over de verschillende vakgroepen.
Rond 1995 ben ik mijn werk op beeldend vlak gaan intensiveren en professionaliseren. Schilderen vond ik te vrij, teveel ‘zomaar’ een creatie op papier. Ik wilde meer planmatig werken, in fases en series, minder met de verbeelding en meer volgens een idee of plan dat ik dan ook wilde uitwerken. Het werden collages, en later ook tekeningen en fotoseries. Na zelfportretten, en landschapscollages waarin ik ook speelde met het idee ‘omgeving’, wilde ik mijn blik meer naar buiten richten. De fotografie was daarbij van onschatbare waarde: ik kon een ontwikkeling doormaken van ‘wat ik mooi vond’, via ‘wat mij fascineerde’ naar ‘wat ik verder wilde onderzoeken’. Ik kwam terecht op het wat abstractere terrein van herhalingen, patronen, reeksen, verzamelingen, rasters en vergelijkingen, maar ook op omgevingsfactoren, vragen omtrent origine, en factoren ‘van buitenaf’. Ik wilde mij ook wetenschappelijk/artistiek bezighouden op dit gebied en ik heb zo in de loop der jaren een enorme verzameling lapjes en sjaaltjes aangelegd. Interessant genoeg ook ‘stof’ genoemd. Zo had ik een weelde aan geometrische en organische vormen, gewoon in huis. Ik kon oefenen in ordenen, verzamelingen maken, reeksen, vergelijkingen, enz. Ik heb me erg laten inspireren door muziek en zo kwam ik ook vrij makkelijk op onderwerpen op beeldend vlak die te maken kunnen hebben met dissonanten en syncopen, en vooral ook met repetitieve reeksen. Mijn achtergrond in de biologie/ecologie, maar ook in milieufilosofie en wetenschapskritiek kwam terug in belangstelling voor onderwerpen die met specifieke mechanische en organische vormen te maken hadden en met relevante verschillen daartussen.
In tekeningen, collages en foto’s ben ik dat gaan thematiseren. Ik kreeg aandacht voor het weer en de invloed daarvan op vormen en vormgeving; zo heb ik een serie gemaakt waarin strepen en vlakken als product van allerlei factoren moesten worden opgevat en niet als creatie ‘uit de hand’, laat staan als noodzakelijk bestaande wiskundige objecten. Hierbij wilde ik de omgevingsfactoren niet als bijkomende, storende factoren opvatten, maar de factoren juist een compositorische plek geven in het proces van kijken en zien. En bovenal kreeg ik aandacht voor de grilligheid van organische patronen. Een grilligheid die niet zomaar paste in de terminologie van ‘verschil’ en ‘identiteit’ of van ‘ding’ in ‘omgeving’. Mijn al eerder genoemde interesse in een planmatige aanpak kreeg een verdere professionalisering door labeling. Tegenwoordig noem ik dit Abstract Organische Kunst.
Er is natuurlijk veel interessants gebeurd in de naamgeving van werken in de kunst van de 20 ste eeuw. Goede titels voor series werken vaak juist niet afbakenend, ze kunnen richtinggevend zijn en soms kunnen ze moeilijke vragen stellen. Eerst werd het doel van mijn series bepaald door het idee dat vervat zat in het label, dat ik wilde perfectioneren en ontwikkelen. Later leerde ik ook door het gebruik van vagere labels in het verloop van de serie wel te zien ‘wat daar zoal bij ging passen’. Of wilde ik juist dit proces van ‘passen’ thematiseren. In toenemende mate ben ik het labelen, het kiezen, de werking ervan op wat je vervolgens ging doen, zelf interessant gaan vinden. Omdat ik niet in de gelegenheid was om musicologie te studeren, maar wel ook muziek wilde begrijpen, heb ik tijdens het luisteren in toenemende mate de vraag gesteld wat de componist, of de musici, mij wilde(n) laten horen. Zo werd ik in de gelegenheid gesteld om mij bij het luisteren in te stellen op ‘wat’ ik hoorde’ en ik heb ook de moeite genomen om het te proberen te verwoorden. Zo werd een concert voor mij dan ook werk.
Zo rond 2008 ben ik het label Organisch Serialisme gaan gebruiken. Het was een onderwerp, om organische vormen en structuren seriematig te bestuderen. Het is tevens een methode van systematisch werken, tekenen, collages plakken, waarbij ik via parameters werk en ook in bepaalde volgordes. Jaren later werd het mij duidelijk dat het ook een filosofisch begrip geworden was. Als een kritiek op de tegenstelling tussen antropocentrisme en ecocentrisme. Met ‘omgeving’ als een variabele, met ‘serie’, ‘meervoudsvorm’, in plaats van ‘ding’, ‘entiteit’ of ‘vorm’, en vooral met de mogelijkheid van een interactie, tussen ‘dat in een serie’ en wat in diverse stadia als ‘omgeving’ geldt, of het ‘omringende’.
Ongeveer in 2009, 2010 kwam het tot een synthese. Ik besloot een werk over taal te gaan maken, en opeens kwam alles samen: ecologie/biologie, wetenschapsfilosofie/milieufilosofie, taalfilosofie/semantiek, zelfs muziek kreeg ook in dit werk een grote, belangrijke plek. Ik ga verder ‘op weg naar de taal’ via Heidegger. Ik probeer taal als een belangrijk evolutionair verschijnsel te interpreteren, als een gezamenlijk zintuig, dat behoefte gerelateerd moet worden opgevat. Hierbij gebruik ik biologische metaforen, botanische terminologie, in plaats van fysische noties en /of wiskundige ideeen over verzamelingen. Opeens werd mijn vroegere frustratie met botanische terminologie een bron voor herschikkingen in het denken over taal. Erg interessant, dat dat kan. Juist het vroegere, nogal gratuite van de terminologie wat mij destijds irriteerde, was nu een gelegenheid om met betekenissen te spelen, en deze uit te proberen. Er komen publicaties uit, Kr*eun en Embryontisch Geluid, en hopelijk volgen er ook tentoonstellingen, presentaties en lezingen. Mijn methode om te werken en te hernoemen heb ik ondergebracht in het label Artistieke Semantiek. En het het beeldende project Organische Serialisme past perfect bij de meer ‘biologische’ opvatting over verzamelingen en meervoudsvormen.
Zelfportret met vaas, 2008. Foto is uit ongeveer 1997: